Een kleine 14 maanden zijn verstreken sinds ik het vaderland verliet. Ruim een half jaar geleden plaatste ik het laatste blog op deze plek. Er zijn mensen die mij vragen: “Maar maak je dan niets mee?!” Als ik zeg dat ik wel degelijk een hoop meemaak, zijn de meesten gerustgesteld. De volhouders stuur ik met een forse kluit het riet in – een goede anekdote, wat geuren en wat kleuren volstaan doorgaans. Dat alles om die ene vraag maar te vermijden: waarom schrijf ik er niet over?
Lieve lezer, laat mij er geen doekjes om winden: ik heb een hoogstpersoonlijke schurfthekel aan reisblogs. De discrepantie tussen de proustiaanse ambitie en de in alle opzichten schamele uitkomst van het genre stuit mij tegen de borst.
Mijn persoonlijke mening, gestoeld op 14 maanden ervaring: reizen is een lijdensweg, een gevecht, een marteling. Hoe rijker je bent, of hoe armer het land dat je bereist, hoe meer je de pijn wat kunt verzachten door je allerlei luxe te permitteren en je daarin terug te trekken. Maar dat is maar een lapmiddel, een pleister op de wonde in de naakte strijd om het bestaan.
Nu denkt u misschien: die Van der Linden is depressief. Maar niets is minder waar. Ik vertel u alleen hoe het alledaagse leven onderweg eruit ziet. Dat is namelijk een onderbelicht aspect in de reisverslagen van die drie dozijn vrienden en familieleden die allemaal bezig zijn met een onvergetelijke, levensveranderende reis door Zuid-Oost Azië.
Je leest nooit over bijvoorbeeld de bloedende hitte, het vuil, de eindeloze busreizen, de mensenmassa’s, de onmogelijkheid te communiceren, de eenzaamheid, de besluiteloosheid, de zinloosheid. Althans: niet in proportie. Niemand zit daarop te wachten.
Dus komen de kleverige jubelverhalen over de mooie gebouwen, die leuke winkeltjes, die ene keer dat iemand naar je glimlachte, met die anderhalve tand die hem of haar nog restte. Of er wordt lacherig gedaan over wat die rare mensen nu weer allemaal uitspoken, eten, zeggen, vieren of niet organiseren, en de zelfgenoegzaamheid druipt er vanaf.
Maar juist in de ellende van het alledaagse schuilt de zegen. Dat zeg ik niet omdat ik plots bekeerd ben tot het christendom en hunker naar het Koninkrijk des Heeren na dit aardse tranendal: het punt is juist, dat al die verschrikkingen mij dankbaar stemmen voor zelfs de kleinste zegening die op mijn pad geworpen wordt. Een echt gesprek na dagen van eenzaamheid, een zacht bed na nachtenlang woelen in de hitte en de herrie op een matras als een plank, een fraai en vredig tempelcomplex na eindeloze betonwoestenij vergeven van rookwolken en razend verkeer. Het bekende liedje van de pieken en de dalen, inderdaad.
Maar hoe beschrijf je een berglandschap aan een bewoner van een polder, waar elke dijk met man- en wilskracht opgeworpen is, met een duidelijk doel, een onderhoudsinterval en de zegen van burgemeester en wethouders? Ik begin er niet aan. Leest u Slauerhoff, die kon het soms. Ik begreep het nooit volledig, die verveling, die wanhoop, die duisternis, het bedwelmende geluk dat soms de kop op stak – tot ik van huis ging, de polder uit, een kleine 14 maanden terug.

